Je bent echt zo’n cry baby

Laat ik ermee beginnen dat ik niet weet waar ik moet beginnen. Bij het begin? Maar waar zet ik dan precies een punt voor het einde?

Dit is dus mijn probleem. Ik ben een overdenker. Een twijfelaar. Ik weet niet eens hoe ik een mail moet beginnen om mijn verhaal te vertellen. Aan jou, lieve vreemdeling.

Juist aan jou…

Oké.

Ik begin gewoon met typen en we zien samen wel of je er iets van hebt begrepen aan het eind van deze mail.

Oké. Dus. Laten we er niet omheen draaien. De status van een jongen in een groep wordt bepaald als de teams worden gekozen. Bij gym bijvoorbeeld op de basisschool. De populaire jongens waren de sportiefste jongens. Ik wist heel goed mijn rang. Eén na laatste. Want ik huilde niet als ik een bal tegen mijn neus, buik of oor aankreeg. Bertus wel. ‘Hij is echt zo’n cry baby,’ zei Jet, een meisje uit onze klas wel eens.

Het laatste wat je wil horen van een meisje is dat je een cry baby bent.

Ik huilde daarom de rest van mijn leven niet meer, nam ik me voor. Ook niet als het gepast was. Ook niet als ik alleen was. Ik wilde geen Bertus zijn. Ik was geen cry baby.

Maar het ding was… Ik voelde vaak dezelfde dingen als Bertus. We waren niet zoals de andere jongens. Dat merk je gewoon. De niet zulke knappe meiden met hun vreemde spelletjes in de bosjes gingen om met jongens zoals ik en Bertus. Dit is hoe ik het zie: de jongens in het midden van de hiërarchische ladder vonden meiden stom. De populaire sportievelingen wilden vooral achter ballen aanrennen en namen tussendoor verkering met de knapste meisjes. Maar dan meer uit beleefdheid. Want het enige waar ze over droomden, was achter ballen aan rennen.

Maar Bertus en ik gingen gewoon om met de meiden met piekhaar, kleren met gaten erin en een onaangepaste woordenschat, omdat ze de enige mensen op het schoolplein waren die reageerden op wat wij zeiden.

Die meiden die genegeerd werden door de rest van de klas, hadden hun eigen vreemde spelletjes in de bosjes. Kijk, de populaire meiden deden dingen als roddelen, verkering nemen en verkeringen verbreken of praten over paarden en danspassen. Maar die meiden uit de bosjes hadden het over SM en piemels. Over aanstekers stelen en of ik en Bertus grote ballen hadden. Op de een of andere manier was dat een heel belangrijke thema. ‘Mannen met ballen!’ zei Jet zo smerig mogelijk. Daarom vroegen ze op een woensdagmiddag na schooltijd, toen we ons nog even verzamelden in de struiken, of wij even onze ballen wilden laten zien. Ik kon niets uitbrengen. Ik deed niets. Alsof ik bevroor. Bertus deed alsof het hem niets deed en trok zijn broek en onderbroek naar beneden. Daarna gingen al die meiden heel hard lachen en wijzen naar zijn piemel. Ik snapte niet zo goed wat er zo grappig was aan de ballen van Bertus. Ze zagen er hetzelfde uit als die van mij. Toen moest Bertus huilen. En toen zei Jet dus weer: ‘Hij is echt zo’n cry baby.’

Bertus wilde te graag vrienden met mij zijn. Dat merkte ik, omdat hij dat zo graag uitgesproken wilde hebben. Maar, ik kreeg het niet over mijn lippen. Ik wilde dat wat we hadden niet labelen. Niet verzegelen. Want ik kon niet bevriend met hem zijn. Ik werd dan wel als één na laatste gekozen bij gym en zat zo nooit met Bertus in hetzelfde team. Maar ik wilde niet dat anderen mij zagen als zijn vriend. Ik wilde niet nog verder zakken op de lijst. Snap je? Bovendien hield Bertus van dino’s en was ik meer van astronauten. De ruimtevaart heeft de toekomst. De dino’s hadden hun beste tijd wel gehad.

Dat is een verschil.

Nu ik dit zo typ, weet ik niet waarom ik dat zo belangrijk vond. Na school dwaalden we regelmatig met z’n tweeën door het park, het weiland of over een bedrijventerrein. Bij hem speelden we op zolder met dino’s. Bij mij met astronauten. Maar als we op straat liepen, liep ik zo ver mogelijk van hem vandaan. Zodat niemand kon denken dat we vrienden waren.

Hoewel je me nu zou kunnen veroordelen als een slapjanus en een hypocriet, had ik toen al een beter gevoel voor groepsdynamiek dan menig andere klasgenoot. Die waren hier niet zo mee bezig. De rangorde in de klas was iets dynamisch. Het was er, zonder dat iemand zei: ik ben de baas en jij mijn onderbaas en jij ook en de rest luistert naar welk spel we in de pauze gaan spelen. Zo ging dat niet. Het ging automatisch. Als een wet. Stop mensen bij elkaar en de leiders stonden vanzelf op.

Bertus was ook niet de enige cry baby in de klas. Phillip huilde ook regelmatig. Vooral als hij verloor. Of als hij al zijn nieuwe knikkers op de rand van de stoep neerlegde zodat we er allemaal naar konden kijken en Jet vliegensvlug de grootste weggriste. Waarna hij het uit haar hand probeerde te pakken, maar zij als antwoord hem krabde over de rug van zijn hand. Opgekrulde huidresten met een streepje bloed. Toen ging hij ook heel hard huilen. Terwijl Jet bleef roepen: ‘cry baby! Cry baby!’

Alleen van Phillip kon iedereen het op de een of andere manier gewoon hebben. Hij daalde niet op de ladder des aanziens ondanks zijn gejank. Want Phillip kon heel hard rennen en dat was best handig als je hem als teamgenoot had bij een potje voetbal.

Ik kon helemaal niets met een bal. Bertus kon nog heel hard trappen. Bertus maakte ballen altijd kwijt. In sloten, in bosjes, vast geklemd tussen de stangen van fietsen. Ik had slechts het talent van het in de weg lopen op het veld.

Kijk. Ik onderging de scheldpartijen van mijn teamgenoten zonder emotie te laten zien. Ik was een soort stoïcijn. Al voelde ik diep van binnen natuurlijk wel de frustratie. Maar ik mocht het niet laten zien. Ik moest het in me houden. Net zoals ik thuis niet ging huilen als mijn vader me weer eens hardhandig wegduwde als ik in de weg liep.

Want ik ben geen cry baby.

We hadden op de basisschool een spelletje bedacht voor in de pauze. Alleen voor jongens.

We hadden een tennisbal waarmee we gingen voetballen. De regel was simpel: Als de bal tussen je benen door ging, was je gepoort en mocht iedereen je trappen. Maar, niet te hard.

En als de populaire jongens werden gepoort, dan gaf je een lief schopje. Als een aai. Dat was een ongeschreven regel. Iedereen wist dat. Behalve dan Bertus. Want hij was een…

Nou geen idee welk hersencellen nog niet ontwikkeld waren in zijn hoofd.

Bertus kon heel hard trappen. Dus toen de bal door Roels benen ging, omdat hij zich verslikte in een te ingewikkelde schaarbeweging, waardoor zijn vriend slechts zijn teen tegen de bal aan hoefde te leggen, was hij de sjaak.

Roel zat in het selectieteam van de lokale voetbalclub. En Vitesse had hem eens gescout en uitgenodigd voor een selectietoernooi. We gaven Roel allemaal een zacht tikje met onze voeten. Alleen Bertus niet. Die trapte hem van achteren, in zijn knieholte en Roel ging neer met een kreet.

‘Aaarg.’

Zoals in de film iemand neergeschoten werd. Vol drama, armbewegingen en geluid. In slow-motion.

Huilen deed Roel niet. Want dat was voor cry babies. Maar ik zag wel tranen in zijn ogen. Wat vast een zandkorrel in de wind moest zijn, dacht ik toen. Bertus zei sorry, maar Roel negeerde zijn uitgestoken hand. Daarna gingen we weer verder met het spel en nu had Roel het op Bertus voorzien. Dus werd Bertus gepoort en toen keihard getrapt en we deden allemaal mee. Want een trap in iemands knieholte geven… Ja… Dat kon eigenlijk niet. Misschien was dat ook wel een ongeschreven regel.

Ik trapte net zoals iedereen heel hard, want nu waren we even met z’n allen één. Je hebt als groep een buitenbeentje nodig om de banden te versterken. Een zwarte schaap bindt. Een zwarte schaap maakt eenheid.

Eindelijk hoorde ik er ook eens bij. Eindelijk kon ik al mijn opgekropte frustratie van één na laatste zijn kwijt. Bertus begon voor zijn doen pas laat te huilen. Toen pas stopten we met trappen.

De blik die hij me gaf achtervolgt me nog steeds wel eens… Hij zou Roel boos moeten aankijken. Of al die andere jochies uit mijn klas. Die trapten pas echt hard. Maar hij keek boos naar mij. Daarna strompelde hij naar de juf. Daarna moesten we met z’n allen naar binnen komen en werden we streng toegesproken door de directeur. Dit spelletje was vanaf nu verboden op het schoolplein.

Ik voelde me schuldig. Normaal liep ik nooit met Bertus samen naar huis. Ik wilde niet met hem gezien worden als we het schoolplein afgingen. Begrijp je? Maar nu liep ik wel met hem mee. Ik vroeg of het ging. Hij liet me de blauwe plekken op zijn scheenbenen en bovenbenen zien door zijn broekspijpen op te stropen.

‘Ik krijg Roel wel’, was het enige wat hij herhaalde.

Wist ik veel dat hij deze belofte tien jaar later alsnog inloste.

Je vraagt je vast nu af waarom ik dit allemaal naar jou typ… Nou misschien omdat jij me niet kent en ik jou ook niet. Maar toch heb ik het idee dat we elkaar begrijpen. Snap je? En soms is dat het meest hoog haalbare wat je met iemand kan bereiken: elkaar volledig begrijpen in het moment.

Ik schaam me diep voor een hele boel herinneringen. Maar ik besef ook dat ik niet langer kan zwijgen. Ik moet het aan iemand delen. Dan maar jij, vreemdeling. Je kan niet alles in je leven maar in blijven slikken. Dat gaat vanbinnen ontsteken. Etteren. Het moet er eens uitkomen. Dat heb ik wel gemerkt de afgelopen jaren. Dat wil ik niet. Niet nog een keer. Begrijp je?

Dus ik bloed, nu, via deze mails naar jou.

Het leven is geen basisschool meer. Ik heb me verder ontwikkeld, als man. Ik ben veranderd in een onzichtbare kameleon in groepen. Zo’n iemand waar niemand iets negatiefs over kan zeggen. Toch voel ik me nog steeds de één na laatste jongen van de groep. Ik ben een kluns en heb me ook jarenlang zo gedragen. Ik heb mensen pijn gedaan, zonder dat ik het wou.

Maar weet je wat het is? Andere mensen hebben ook mij pijn gedaan. Flink.

Vooral S. Ik durf haar naam nog niet volledig uit te typen. Maar zij heeft me zoveel pijn gedaan… En tegelijkertijd houd ik van haar. Ik zou niet weten waarom. Maar toch is het zo.

Misschien moet ik er niet meer omheen draaien en gewoon vertellen wat er echt met me aan de hand is.

Ik denk dat ik dit voor het eerst zeg tegen iemand.

Ik ben stuk… Hartstikke stuk. Vanbinnen. In mijn gedrag. In mijn gedachten. Niemand die het weet. Maar, ik ben zo stuk.

Ik heb het nooit beseft, maar wel geweten.

Ik ben gewoon stuk. Gebroken. Mijn ruitje was waarschijnlijk al gebarsten voor ik haar ontmoette. Maar zij heeft ‘m volledig gesloopt. Er is niets meer van me over.

En ik hoop, door dit verhaal naar jou toe te schrijven, dat ik mezelf een klein beetje beter ga begrijpen. Dat moet. Zodat ik hopelijk mezelf kan troosten. Want niemand anders doet het voor me. Dus ja, dan moet ik het maar zelf doen.

Ik beloof je dit. Ik ga je mijn hele levensverhaal vertellen. Geen geheimen. Alleen maar bekentenissen. Als je belooft dat je het voor jezelf houdt.

Afgesproken?

Ik mail je volgende week donderdag weer.

Liefs,

Morris

Tomson
Ik doe het altijd met condoom en gebruik nooit drugs