Hey jij,
Ik wil praten met mijn omgeving zoals de wind praat met alles wat die onderweg tegenkomt. Niet zo’n harde wind die objecten uit evenwicht brengt. Maar zo’n wind die de was aan de waslijn laat wapperen. Die lege flesjes laat fluiten. Die een raam op een kier laat piepen. Die bladeren aan bomen laat bewegen als een symfonie zonder beat.
Tijdens de eerste coronagolf woonde ik tijdelijk in het bos. Ik hoefde alleen het paadje af te lopen om omringd te zijn met honderden bomen, om te ontsnappen aan de muren van het huisje. Wat ik elke dag deed, was wandelen. Beetje zigzaggend de paden volgen. Verdwalen in een Nederlands bos is bijna onmogelijk overigens. Tijdens die eerste lockdown kwam ik niemand meer tegen op de Utrechtse heuvelrug. Heel apart. Bijna apocalyptisch. Ik hoorde niet eens auto’s. Geen witte vliegtuigstrepen in de lucht.
Het enige wat met mij communiceerde waren de knisperende takjes en blaadjes onder mijn voeten en de windvlagen die de bladeren lieten bewegen.
Ik liep langs kleine grafheuvels, een paar duizend jaar eerder gemaakt door de mens. Het is gewoon een onnatuurlijke, groene heuvel. Maar het heeft iets magisch om te beseffen dat onze voorouders hier hun familieleden begroeven. Ik begin dan te fantaseren over hoe deze omgeving waar ik nu ben er voor hen uitzag.
Nou. Dat valt dus eigenlijk niet te visualiseren. Dit bos is slechts anderhalve eeuw oud. Zoals alle bossen in Nederland toen aangelegd zijn. Hoewel de heuvel waar ik overheen wandelde toen ook dezelfde heuvel was en de smeltwaterdalen van de ijstijd er ook al waren, heb ik geen flauw idee hoe deze voorouders de omgeving veranderden.
De bossen waar we nu in lopen, zijn bijvoorbeeld ontzettend gestructureerd. Dat is niet wat de natuur is. Die creëert chaos. En in die chaos creëert die na verloop van tijd een evenwicht. Als je dat evenwicht in een bos wil bereiken, heb je minstens een paar honderd jaar nodig. Die tijd gunnen we onze bossen al eeuwen niet meer. Maar het was niet dat deze prehistorische Nederlanders niets met hun omgeving deden. Een van de paden die ik afwandelde, liet me langs een prehistorisch akkerveldje komen. Je ziet de contouren van de akkers nog in het landschap zitten. Zo’n raster, zichtbaar door kleine, lange heuveltjes. Geen idee hoeveel bomen ze verbrand hadden hier voor dit akkerveld en waar hun huizen stonden.
Maar een ding moet wel hetzelfde zijn geweest als nu, besefte ik.
Geluid.
Toen was er ook wind. Er hingen ook blaadjes aan de bomen. Er waren vogels.
Het was echt, I kid you not, even alsof ik één werd met de mens van toen, door me op het geluid van het bos te concentreren. Een soort paddotrip, alleen ik was volkomen nuchter. En dat gevoel verdween daarna weer meteen.
Het was surreëel. Als de wind even ophield met blazen, was er niets meer dan stilte. Symbolische stilte welteverstaan. Mijn oren zijn niet getraind zoals die van een indiaan. De bewegingen van insecten en dieren in het bos merken mijn oren niet op.
Kunnen we als mens überhaupt wel stilte ervaren? Als er geen geluid om ons heen meer is, dan horen we onze eigen bloedbaan suizen, zoals we vroeger een zeeschelp op ons oor legden. Zouden we in volledige stilte onze eigen ogen horen knipperen? Onze eigen lichaamssappen horen kreunen en persen? Ons hart ritmisch horen bonken? Waarschijnlijk wel.
Stilte is iets wat we nooit zullen kennen. We horen altijd wel wat, van onszelf.
Elke dag weer wandelde ik door het bos en ik merkte dat mijn ogen meer gingen letten op de details. Als ik even concentreerde op de grond, zag ik binnen enkele seconden enorm veel leven ontstaan. Van die zwarte kevertjes die over het paadje liepen en verdwenen onder de bladeren. Mieren. Dansende vlinders. Andere vreemde, vliegende insecten.
Corona of niet. Zij deden hier gewoon hun ding in dit bos. Of ik ze nu zag of niet.
En hoewel het echt op een mini-universum leek, dat bos, was het enorm treurig dat ik binnen 20 minuten, het maakte niet uit welke kant ik opliep, wel weer een saaie asfaltweg tegenkwam of huizen of een parkeerplaats of een bouwterrein. Een bosje vol leven, omringd met de monocultuur van de mens.
Ugh.
De vogels die elke ochtend net na zonsopgang in mijn tuintje rondliepen, hadden overigens ook een heel goed gehoor. Geen idee hoe die merels het deden, maar ze draaiden hun hoofdje iets en hup, snavel in de grond en ze trokken zo een worm eruit.
Nu ik dit opschrijf, besef ik hoe stads ik overkom. Utrechter Tomson die ook even een paar weekjes in de natuur heeft doorgebracht.
Vergeef mij.
Ik wil hier nu niet te groen-linksig gaan doen, maar het lijkt wel alsof al die beesten beter in staat zijn om met de omgeving te praten dan ik. Op een heel coöperatieve manier.
Zoals een paardenbloem de wind gebruikt om zaad te verspreiden. En sommige vogels de wind gebruiken om te vliegen.
Ik weet zelf niet eens hoe ik mijn aardbeienplantje in mijn tuin in leven houd.
Wat zijn we toch ver verwijderd geraakt van de natuur als samenleving.
Het geeft me een raar, unheimisch gevoel. Zou er een woord bestaan voor het verlangen naar een terugkeer naar de natuur? (toevoeging van mijn taalnazi bij deze vraag: Sehnsucht nach der Natur).
Ik weet ook wel dat het verlangen sterker is dan ervoor gaan. Kamperen vind ik al een kleine ramp. De totale onhandigheid en ongemakkelijkheid van mijn lange lijf met pannetjes, takken, aanmaakblokjes en onbegrijpelijke gebruiksaanwijzingen over het opzetten van een tent.
Maar toch fantaseer ik er wel eens over. Om in volledige harmonie te leven in een groter systeem. En dan heb ik het niet over de huidige consumptiemaatschappij.
Deze gedachte alleen al laat me heel nietig voelen en tegelijkertijd heel levendig.
Liefs,
Tomson