2. Waarom de haast als je alle tijd hebt (hoofdstuk 1)

‘Sjors,’ zei ik. Hij knikte met een verbazing in zijn ogen naar me en stak daarna zijn sigaret bungelend in zijn mond aan. ‘Sep,’ zei ik vervolgens. Bijna als automatisme. Mezelf voorstellen. Omdat mensen me vergaten.

‘Ik weet hoe je heet. Sep Zephyros,’ zei hij.

‘Sefiros,’ verbeterde ik hem.

‘Weet ik.’ Hij haalde zijn peuk uit zijn mond en blies de rook langzaam uit via zijn neusgaten en keek naar de grote leegte voor ons: de parkeerplaats, een schuurtje waar de leraren fietsen in stonden. Daarachter de grote weg. Links naar de brug. Rechts naar het centrum.

‘Hoe gaat het met je zus?’ vroeg hij.

‘Best,’ zei ik.

‘Levend in haar schaduw,’ zei hij.

‘Wie?’ vroeg ik verward.

‘Jij. In het leven van anderen,’ zei hij en zoog aan zijn peuk.

Ik haalde mijn schouders maar op. Hij kwam vrij helder over. Meer helder dan daar op het podium. Dit liet me weer twijfelen waarom ik zo’n behoefte had om hem op te zoeken. Zo’n niet te negeren drang om contact met hem te maken.

‘Hoe gaat het met je?’ vroeg ik aan hem.

‘Ach. Nou ja. Ach,’ zei hij. Alsof de vraag hem overviel. Hij haalde uit zijn zak een paar spullen: zakje wiet, vloei, een gek geel rond bakje. ‘Je hoort hier niet te zijn Sep. Dit is verboden gebied voor jou.’

‘Wil jij er nog wel zijn dan?’ vroeg ik meteen. Zo’n rake tegenreactie. Als ik erover na had gedacht en dit dan zei, kwam het er niet zo scherp uit. Maar ik had er niet over nagedacht. Het kwam via mijn onderbewustzijn razendsnel opzetten en voor ik het zelf wist had ik het uitgesproken.

Ik was normaal gesproken niet zo ad rem. Dat maakte me kwetsbaar.

Zijn ogen begonnen verward te kijken. Daarna kwam de zelfverzekerdheid weer terug. Hij trok de deur van de nooduitgang naar zich toe en knikte naar het open gat. ‘Ik meen het. Kom. Het is jouw avond. Ga feestvieren in de aula.’

Maar ik bleef staan. Hij liet de deur weer los. Alsof hij nooit geloofd had dat ik zijn woorden kon opvolgen. ‘Wat kom je hier doen Sep?’

Ik haalde mijn schouders op.

‘Wil je dit vasthouden dan?’ Hij verspreidde de vloei in mijn twee handen. Daarna vermaalde hij de wietkorrels in zijn gele bakje, opende die en begon de korrels een voor een in de vloei te gooien. Daarna deed hij wat tabak uit een sigaret erbij.

Hij nam de vloei uit mijn hand over en draaide die dicht. Hij gleed met zijn tong langs de rand en stak ‘m aan.

‘Het maakt ook niet zoveel meer uit nu denk ik,’ zei hij en nam een hijs. ‘Wil je ook?’

Ik knikte nee. ‘Jij bent ook een voeler, hè?’

Voeler. Dat woord kende ik niet, maar het klonk die avond meer dan logisch. ‘Ja,’ zei ik daarom als antwoord.

Je moet een manier vinden man om die shit te verwerken. Om je hoofd en je lijf even rust te gunnen. Anders word je gek. Knettergek. Snap je?’ Hij wees naar zijn kop.

‘Ik denk het,’ zei ik.

‘Nee. Juist níet denken. Juist niet voelen.’ Daarna begon hij te kuchen en trok een gezicht alsof hij een slok van een pak melk had genomen dat ruim over de datum was. ‘Dit spul is sterk zeg.’

Daarna volgde een stilte. Het was alsof hij wegdreef, terwijl hij gewoon nog steeds naast me stond. Ik begon bijna te vergeten dat wij hier, met z’n tweeën, buiten waren. Twee lijven. Een leraar en een leerling.

‘Wat ga jij eigenlijk nu doen?’ vroeg hij en hij schrok net als ik van deze stilteonderbreking.

‘Oh nou. Ik wil graag psychologie gaan studeren aan de uni. Ik zou eerst een hbo-opleiding kunnen doen om mijn propedeuse te halen. Maar ik denk toch dat ik liever eerst voor het vwo ga, al heb ik er niet echt veel zin in.’

Je wilt het liefst zo snel mogelijk weg, maar je hebt de middelen en de durf niet,’ zei hij. ‘Toch?’

‘Ik wil hier inderdaad weg,’ zei ik en schrok van mijn eigen eerlijkheid. Ik had aan dit gevoel nog nooit woorden gegeven. Weg van mijn pleegouders, dit stadje, deze plek, deze vrienden. Ergens opnieuw beginnen. Alweer.

‘Ben je bang om schulden te maken als je uit huis gaat?’ vroeg hij.

‘Onder anderen. Ik wil eigenlijk vwo doen en ondertussen veel sparen. Zodat ik daarna naar de uni kan en op kamers kan wonen.’

‘Dat klinkt allemaal wel heel weloverwogen voor iemand van jouw leeftijd. Maar ik snap jeWaarom de haast als je alle tijd hebt. Toch?’

Dit klonk uit zijn mond op de een of andere manier zo ongeloofwaardig.

Alle tijd

Ik wist niet zo goed of ik daarin geloofde. Zo voelde het in ieder geval niet.

Hij liet de joint uitdoven en stopte die in zijn pakje peuken en borg die met de rest van zijn spulletjes op in de binnenzak van zijn colbert.

‘Kom jongen. Het is jouw avond.’ Hij pakte me bij mijn schouders vast, kneep daar liefkozend in en ik dacht meteen aan hoe fijn een massage kon zijn.

Hij opende de nooduitgang voor me en duwde me naar binnen. Ik liep de gang in door de klapdeuren heen en hoorde ze achter me dichtvallen. Maar de voetstappen van zijn witte gympjes ontbraken. Net zoals ik had verwacht dat de deur iets later met een klapperend geluid weer open zou gaan.

Ik draaide me om en keek in de leegte.

Ik zette een sprintje, terug naar de nooduitgang. Toen ik de deur open deed via de hendel, scande ik de parkeerplaats af. Verlaten. De deur van het fietsenhok schoot terug in het slot. Daarna zag ik bij de toegangspoort Sjors op de fiets verdwijnen. Richting de rivier in plaats van de bebouwde kom.

Wat ik je nu ga vertellen slaat nergens op. Ik weet zelf niet eens waarom ik hem achterna ging op mijn fiets. Ik liet daar mijn pleegouders en klasgenoten achter. Ik zou niet eens woorden kunnen geven waarom ik deed wat ik deed. Alsof ik het niet durfde te denken in heldere termen. Maar ik voelde het wel. Een heel naar gevoel. En dat gevoel moest opgelost worden, door meer te praten met Sjors. In contact te blijven.

Want hij was niet meer hier. Zijn stem en lijf nog wel. Net zoals zijn brede grijns op dat podium bij de diploma-uitreiking. Maar zijn hoofd had zijn hart al bijna verlaten. Dat was wat ik opmerkte toen ik het podium opliep en onze ogen elkaar kort kruisten. Alsof er een korte overdracht plaatsvond. Al voelde ik het minder toen ik naast hem stond terwijl hij die joint zat te roken.

Besef je dit: Ik ben geen gedachtelezer. Ook niet paranormaal begaafd. Maar, ik voel soms dingen die andere mensen nauwelijks opmerken. Ik voelde wat Sjors aan het voelen was. Het was een zwaarte die ik nog niet eerder had opgepikt bij mensen. Het was niet zoals de laatste dagen van mijn opa. Dat was bij hem angst en rust tegelijkertijd. Dit was meer: als het nog zwaarder wordt, dan stopt het hier.

Ik vond Sjors niet bij de brug bij de rivier, ondanks dat ik zijn naam schreeuwde. Ik werd daar overvallen door het gevoel dat dit nergens op sloeg. Een akelig soort zelfbewustzijn dat iemands gezicht vol laat lopen met bloed. Dat ik door iets of iemand werd bekeken.

Dat besef dat hij hier waarschijnlijk toch niet was. Maar ik wel. Schreeuwend naar een man die ik nauwelijks kende. Dat dit belachelijk zou zijn als de politie langs zou rijden, zou stoppen, uit zou stappen en aan me zou vragen: ‘wat ben je aan het doen?’

Sjors was gewoon naar huis gegaan, waar zijn huis zich ook bevond.

Ook al geloofde ik niets van deze gedachte. Maar ik moest toch wat? Ik moest toch iets denken om een schuldgevoel op afstand te houden? Want ik kon dat schuldgevoel niet toelaten in mijn hoofd en lijf. Niet weer. Dat mocht niet.

Het was zijn eigen keuze. Zijn eigen beslissing. Ik was slechts een passant in zijn leven. Het kwam niet op mijn schouders terecht om hem te redden van zichzelf. Dat wilde ik niet geloven. Ik kon het niet geloven. Dat ik een verlosser ben.

Toen ik het schoolplein weer op fietste, zag ik dat het schoolgebouw leegstroomde met mensen. Ik zag mijn pleegouders verontrust om zich heen kijken.

Maar voor ik mijn fiets op slot kon zetten en naar hun toe kon lopen, zei iemand mijn naam.

En nu gaat het nog vreemder worden, dan wat ik al had omschreven.

Hij stapte in het fietsenhok uit de schaduw. Kaal. Klein brilletje. Meneer Lex. Informaticadocent.

Hij zei woorden die ik toen wel en niet begreep. Hij zei iets van: ‘hij is niet meer te redden.’

‘Wie?’ vroeg ik.

‘Ik zag je praten met Sjors.’

‘Ja?’

Je was naar hem op zoek toch?’ knikte hij.

‘Ja?’

Je hebt het goed gevoeld,’ zei hij. ‘Zoek me nog eens op. Dan kunnen we hierover praten.’

Mijn naam klonk. Mijn pleegma. Hij legde een arm op mijn schouder en kneep daar kort in. Net zoals Sjors in mijn schouders had geknepen.

Een week later belde mijn mentor me op met het bericht dat het lichaam dat ze aan de waterkant hadden gevonden, van Sjors was.

Het was helemaal naar Duitsland afgedreven. Wat ik maar een raar verhaal vond, aangezien het water ons land binnenkwam en niet andersom

Maar wellicht had een boot zijn lijf per ongeluk opgepikt? Wat vast betekende dat er niet veel meer van zijn lijf over was.

De horrah….

De horrah…

Dit betekende waarschijnlijk dat ik de laatste persoon was die hem had gesproken.

Jeetje…

Dat gaf me een apart gevoel.

Maar dit verzweeg ik voor iedereen.

Want tja, wat moest ik dan zeggen?

Ik zocht ook de informaticadocent Lex niet meer op. De zomervakantie begon. Ik wilde dit allemaal vergeten. Om de schuldgevoelens niet een vast plekje te geven in mijn brein en lijf.

Dat was mijn manier om het dragelijk te houden.

Begrijp je?

tomsondarko
Ik doe het altijd met condoom en gebruik nooit drugs.