Hey jij,
Dit onderstaande stuk heet Geef. Ik heb het in het najaar van 2020 geschreven toen de melancholie me weer eens in de greep had. Ik heb er een hele dag over gedaan. Van ’s ochtends zeven uur tot ’s avonds zeven uur. Mijn meest intense schrijfbevalling ooit. Ik heb lang getwijfeld om het per e-mail te delen. Ik kon er geen geschikt moment voor vinden of zo. Geen onzekerheid of zelfhaat. Dat niet. Ik weet niet. Als ik het nu teruglees, lijkt het net alsof ik recht in mijn eigen ziel kijk. Wat een heel vreemd gevoel opwekt. Maar goed. Nu heb jij het onder je ogen 💛.
Liefs, Tomson
//
Geef
Die twee voeten. Waar we nu op staan. Die bestonden 13,7 miljard jaar geleden nog niet. En de bergen die ik afgelopen vakantie zag. Zo hoog. Maar ooit waren ze laag. Dat gekke idee dat we onszelf wijsmaken dat we iets betekenisvols moeten doen in de amper 80 jaar dat we leven. Terwijl het universum alle tijd neemt om uit te dijen. Om sterren te creëren. Planeten te scheppen. Bergen te laten ontstaan. Rivieren te laten kolken. Kometen met een ijsstaart door de hemel te laten vliegen.
Weet je. Als je naar boven kijkt, diep in de nacht, in een omgeving die nog niet aangeraakt is door het kunstlicht, dan zie je zoveel flikkerende lichtbolletjes. En je moet beseffen dat het licht dat in ons oog valt, van wat we daarboven zien, er 8.000 jaar over heeft gedaan om je bewustzijn te bereiken.
Ook al lijkt het niet zo, maar tussen al die sterren zit zoveel leegte. 47 miljard lichtjaar aan leegte tussen ons en het niet voor te stellen einde van de ruimte.
Met af en toe een stipje. Een sterrenstelsel. Een ster. Met planeten. Een planeet die bestaat uit diverse kleuren gassen. Of alleen uit wat eentonige rotsen. Het is alsof de maker een pallet had van honderdduizend opties en erop los veegde en creëerde. Gekke kleuren. Maffe eigenschappen. Niet zoiets stilstaands als een schilderij. Maar dingen die bewegen. Dingen die reageren op elkaar. Regen en wind. Badschuim in bad. Een vloeibaar eitje, omhuld in een schaal, dat in tien minuten kokend water hard wordt.
Kleine lichtpuntjes in het grote niets. Sterren die branden om wat te kunnen zien. Als een vuurtoren in de mist. Als een baken aan onze hemel.
Als een kampvuur in de kille woestijn. Voor wat warmte. Om elkaar te kunnen zien. Om het eten gaar te maken. Om fijn te kunnen slapen.
Brandende takken. Brandende boomstronken. Brandende wortels van een boom.
Een boom die honderden jaren het licht van de zon opving en het bewaarde. Tot dat moment dat wij die daar, in de woestijn, lieten ontbranden.
In het vuur van het hout zien we opgeslagen zonlicht dat weer ontsnapt. Dat weer wordt teruggegeven aan het grote niets.
Wat ontsnapt er uit ons als wij stoppen met ademen? Wat geven wij terug aan het vacuüm?
Er zit een zekere orde in de chaos die we om ons heen zien. Alles wat mijn hand verlaat, valt met dezelfde snelheid. Ongeacht het gewicht. We kunnen berekenen dat in het universum niets verloren gaat. Geen grammetje van dit of dat verdwijnt. Het klikt vast aan iets en het maakt zich weer los. In miljoenen jaren tijd.
Het is net lego. De oerknal was slechts een explosie van legoblokjes. Die samenkomen om iets te worden en weer uit elkaar vallen.
Ons lichaam is slechts een tijdelijke samenstelling van legoblokjes. Maar. Zoals de boom het zonlicht bewaart. Wat bewaren wij? Wat dragen wij met ons mee? Wat heeft ons lijf opgepikt toen we in de buik van mama begonnen met het delen van onze cellen?
Bomen willen een ding. Dat is groeien naar boven. Naar de bron van hun bestaan. Naar die grote ster daar aan de hemel. Net zoals motten en vliegen de brandende lichtbol van mijn schuur niet kunnen negeren ’s nachts.
De enige beperking die bomen hebben, is dat hun wortels het water niet zo hoog kunnen brengen dat de blaadjes de maan kunnen aanraken. Ze stoppen met naar boven gaan, omdat ze anders sterven. Maar het doet ze volgens mij niets. Ze worden breder en breder. Elk jaar een ring erbij. Elk jaar meer zonlicht opvangen.
Ik zag laatst een plaatje van dingen die in de oceaan leven. Eencelligen. Het was net alsof ik een plaatje van de Hubble telescoop zag van sterrenstelsels, ver weg. Tussen het niets lichtgevende bolletjes en vormpjes.
Die eencelligen. Onderschat het kleinste van de aarde niet. Ze verwarmen onze huizen. Ze laten onze auto’s bewegen. Ze laten ons zuurstof inademen. Eencelligen. Zij willen niet groeien naar boven. Zij verspreiden zich over de gehele oceaan. Genoeg oppervlakte voor iedereen.
En als ze sterven, dan zakken ze naar beneden. Om in een paar miljoen jaar tijd te veranderen in iets wat wij nu oppompen.
Wij kunnen niks met de zon. Onze huid beschermt zich ertegen, door donker te worden, om meer schade te voorkomen. Het enige wat we kunnen, is ons voeden met planten die de zon hebben gebruikt om te groeien. Of met dieren die planten hebben gegeten. Zodat we voldoende energie krijgen, om ’s ochtends weer op te staan. Om er weer wat van te maken.
Weet je. Wij groeien niet tot de hemel. Wij maken gebouwen die hoger zijn dan welke boom dan ook. Zelfs hoger dan de wolken. Om wat? Om verder te zien? Dichter bij de hemel te slapen? Waarom willen we zo graag de hoogte in?
We ontworstelen ons van de zwaartekracht door heel veel energiebronnen tegelijk te verbranden, om een oceaan over te kunnen steken, om daar op zand in een onderbroekje ‘hè hè’ te kunnen roepen en ontspanning in onze spieren te voelen. Eindelijk.
Of al die energie die we verbranden om onze planeet te verlaten voor de grote leegte daarboven. Om daar, vanboven, te kijken naar een blauwe knikker. Om te ontdekken dat wij niet alleen dingen creëren, maar ook een hoop afbreken.
Grassen, zoals tarwe, of dat matje in de tuin, voelen het aan als ze afgebroken worden. Als ze vernietigd worden. Dat, die heerlijke geur van gemaaid gras, is niet de natuur op zijn mooist. Het is de huil van de dood. Een noodoproep naar de andere planten om te waarschuwen dat het einde in zicht is. Om zich nog proberen te beschermen. Het zaad voor de toekomstige generatie te redden.
De natuur wil geen chaos. Die wil niet afgebroken worden. Het universum wil niet de leegte opvullen. Het gebruikt dat wat er is, om orde te scheppen. Een perfecte balans.
Dus. Wat dragen wij in ons mee? Is het slechts onze DNA-code? Van lichaam naar lichaam? Een code die zich langzaamaan aanpast naar iets beters? Niet in honderd jaar. Maar meer in duizenden miljoenen jaren? Zoals we het stresssysteem hebben van een vis.
Dit, waar wij inzitten, wat ons omringt. Waarin we bewegen en voelen. Mee eten. Mee praten. Het resultaat van een soort die een miljoen jaar geleden begon. Het duurde 13,7 miljard jaar min een miljoen jaar om te starten met ons.
En hier zijn we dan.
Vergeleken met al die andere ademende wezens, kunnen we eigenlijk helemaal niets. Niet goed zwemmen. Niet eens zelf vliegen. Niet goed sprinten. Niet goed zien. Niet goed horen.
We kunnen langer lopen dan menig ander beest. Marathonlopers zijn we. Dat wel.
We kunnen samenwerken.
Onze vuisten als wapens gebruiken.
Onze armen om anderen heen slaan.
Of dingen verzinnen als: geef me je gebakken brood, dan geef ik jou een papiertje met een getal erop.
We kunnen met elkaar iets tastbaars creëren.
Coltan uit de mijnen van Congo. Om uiteindelijk als chip ergens in China in een telefoontje gezet te worden. En iemand die in Amerika programmeert welke kleur het pixelscherm geeft. En die aardige verkoper in het centrum die me waarschuwt dat ik zonder verzekering veel risico loop als het apparaat stukgaat. Zodat ik geen berichtjes meer de wereld over kan sturen. In de hoop dat iemand het leest en volledig begrijpt wat ik bedoel…
Wat is in godsnaam het grotere plan? Waar groeien wij naartoe? Met al onze beperkingen? Waarom vermaken we ons slechts met destructief gedrag om een beetje geluk te voelen? Waarom pijnigen we ons met alles wat geweest is? Waarom rouwen we om dat wat nooit meer terug gaat komen?
Waarom is er zoveel zwart als we ’s nachts naar boven kijken?
Waarom voel ik zoveel leegte in mij bij het opstaan? Waarom heb ik niet het geduld als het geduld van groeiende bergen? Als het geduld van aanpassende DNA-stroken tijdens het delen en vermenigvuldigen? Geduld als eencelligen, die op de bodem van de oceaan veranderen in het zwarte goud.
Als in het universum geen legoblokje verloren gaat, wat zijn we dan met zijn allen aan het bouwen met elkaar?
Een boom stopt met groeien als het water niet hoger kan komen. Plankton stopt met naar beneden drijven waar het licht niet meer kan komen. Mijn neus stopt pas met ademen als mijn hart niet meer kan pompen.
Maar. Ik kan iets wat een plant niet kan.
Een miljoen jaar verder om me bewust te maken dat mijn hoofd dingen kan maken die niet eens gebouwd hoeven te worden.
Een voorstellingsvermogen zonder grenzen. Dat jij ook kan begrijpen.
Ideeën die maar op blijven poppen. Het voelt alsof ik het zelf denk. Mijn gedachten. Maar hoe stiller het in mij is, hoe meer ik hoor. Hoe meer ik besef dat niet ik de gedachten maak. Maar dat ze gewoon ontstaan. En weer verdwijnen. De grote leegte in.
Misschien draag ik niet iets met me mee. Maar moet ik iets afgeven. Aan anderen. Aan het universum. Moet ik beter luisteren naar wat het tegen me zegt.
De Neanderthaler begreep het. Mijn voorouder ook.
Wat wil de neanderthaler me vertellen? 40.000 jaar tussen mij en een gekraste tekening op een rotsmuur in Spanje. Die besefte al dat rotsen niet kunnen sterven. Net zoals de Farao wist dat stenen opstapelen als een punt minstens 4.000 jaar kan overleven. Dat zelfs de zon het zou kunnen zien, als die een oog had.
De neanderthalers bestaan nog steeds. Niet eens door de restanten van hun tijdelijke lijven. Maar ik voel een connectie. Zij maakten iets op het canvas van steen. Alsof ze met ons wilden praten. En nu praten ze als we ernaar kijken en beseffen we: ja, je bestaat. Je hebt gevoeld. Je hebt geuit. Je hebt geleefd.
Net zoals onze eigen voorouders het deden. De Homo sapiens.
Tientallen linkerhanden in een grot in Argentinië. Alsof ze naar ons zwaaien. Nu nog steeds. Als een schaduw van hun bestaan.
Weet je wat het opvallende is aan al die prehistorische rotstekeningen? Het waren geen zelfportretten.
Alsof hun ‘ik’ niet belangrijk genoeg was voor wat ze wilden vertellen.
Ze praatten in symbolen. Tekeningen van bewegende dieren. Om aan te geven dat we onderdeel zijn van iets groots?
Wat willen ze me in godsnaam duidelijk maken? Waar moeten we op voortbouwen? Wat willen ze mij meegeven?
Wat zou ik in godsnaam kunnen achterlaten voor alles wat na mij komt? Wat zouden ze van mij vinden over vijftigduizend jaar? Behalve wat verkalkte botten en scheve voortanden.
Wat wil mijn bewustzijn me vertellen dat ik moet delen? Dat groter is dan mijn tijdelijke lijf. Mijn tijdelijke ego.
En is dat wat ik moet doorgeven een taal, samengevat in eentjes en nullen? Of een grammaticaal perfecte zin?
Ik kan nauwelijks een Nederlandse zin van duizend jaar geleden begrijpen.
Of de streepjes van het Mandarijn.
Ik weet dat een Chinees verdriet kent. En dat iemand van een Amazonestam ook weet wat de grote zwarte leegte is die ik in mij voel.
Zelfs gras heeft een manier gevonden om aan anderen te vertellen: ik ga dood, red jezelf!
Dus er bestaat een universele taal van begrip.
Maar wat is die dan precies?
Als ik mijn verrekijker pak, naar de hemel tuur en Mars vind, zie ik de kleur rood. En als Venus naar me lacht, is die geel.
Als ik naar de oppervlakte van de maan kijk, zie ik littekens. Heel veel littekens.
Hoe dichter het bij ons staat, hoe meer we de kwetsbaarheid kunnen ontcijferen. Hoe meer we zien.
Dat wat ik voel, dat wat ik denk, is niet bedoeld om voor mezelf te houden.
De zon uit licht en warmte. Zodat iets in de grote leegte het kan opvangen. Zoals die ene suffe boom op de hoek van de straat. Vastgehouden door vier houten palen, verbonden met zwarte banden. Omringd met bakstenen.
Ben ik de enige die daar de treurigheid van inziet?
Zoals die telefooncel tegenover het treinstation? Wie pakt de hoorn nog op om wat te vertellen aan een ander?
Wat moet ik vertellen als ik de hoorn oppak en een nummer intoets?
Wat moet ik uitzenden aan de wereld? Een boodschap die iemand nu kan ontvangen. Of morgen. Misschien pas over een miljoen jaar.
Het hoeft niet perfect te zijn. Deze boodschap.
Ons zonnestelsel had ook op negen paarden gegokt waar een geslaagd exemplaar lijkt te zijn ontstaan. Waar bergtoppen naar boven bewegen. Waar wolken ontstaan uit verdamping van het oceaanwater. Om het weer in vloeibare vorm terug te geven aan de grond. Zodat dingen kunnen groeien naar het licht.
Niets gaat verloren. Ook hier niet. Alles beweegt. Alles groeit. Of vervangt zichzelf.
Ik moet iets zeggen dat langer gaat bestaan dan mijn tijdelijkheid. Langer dan mijn voorstellingsvermogen kan beseffen.
Ik weet niet wat. Misschien ben ik slechts het volgende stapje tot dat moment dat er een groot menswerk ontstaat. Gemaakt door ons allemaal. Over honderdduizend lichtjaar. Iets wat nu nog niet te bevatten is. Iets wat ons uiteindelijk dichtbij de bron brengt waaruit we zijn ontstaan.
Al schrijvend op de restanten van een dode boom, met de inkt die te gevoelig is als een traan uit mijn oog ontsnapt, besef ik dat dit papier de tand des tijds niet gaat overleven.
De serverparken in Groningen met al mijn data ook niet. Te hongerig voor energie. Te gevoelig voor control-alt-delete.
Als ik een ideetje mag inbrengen. Als ik nu iets moet verzinnen om alles wat na mij komt op het juiste spoor te zetten naar het grote plan. Het grote geheel.
Dan zou ik het ergens op moeten kalken dat blijft bestaan. Geen graffiti op beton. Geen tag op de zijkant de trein.
De neanderthaler en homo sapiens van toen wisten het godverdomme al. Dat ze diep de grot in moesten om het te bewaren. Het te laten conserveren. Ergens waar geen licht komt om het af te breken. Ergens waar geen water komt om het af te spoelen.
Maar hoe zorg ik ervoor dat iemand het ziet? En het niet bij toeval vindt? Of erger nog. Nooit vindt.
Het grootste object wat ik ’s avonds aan de hemel zie, wordt verlicht door de zon. Als een diaprojector.
Misschien is dat de plek. Niet te missen.
De maan.
Ik moet iets op de maan zetten.
Geen idee hoe. Laten we niet te praktisch worden nu…
Maar.
Wat zou ik erop zetten?
Een woord? Een symbool? Een emoticon?
Zou ik ook moeten terugzwaaien met mijn handafdruk?
Nee.
Het moet een woord zijn.
Alleen ik weet niet of dit woord nog begrepen gaat worden, ooit. Later.
Maar. Misschien kom ik nog wel op een universeel symbool. Een herhalende trilling in de lucht.
Want als god een taal heeft, dan is het wel dat alles wat we om ons heen zien een functie lijkt te hebben. Of ooit een functie had.
Zoals mijn mannelijke tepels…
Maar. Het is allemaal op een of andere manier met elkaar verbonden.
Het moet een woord zijn dat verbindt. Zonder iets terug te vragen. Geen moeilijk woord als altruïsme. Je kan niet altruïsten. Dat slaat nergens op. Dat brengt gedachten op als: je doet iets alleen voor een ander, zodat de ander je niet het tegenovergestelde gaat behandelen.
Nee.
Het moet een werkwoord zijn.
Want leven is bewegen.
Abstract genoeg voor ieder om het zelf in te vullen.
Maar wel begrijpelijk genoeg om het te gaan doen.
Geef.
Ja.
Geef.
Geef.
Verbruik je energie en geef.
Godverdomme geef.
Geef. Gewoon. Iets.
Geef het.
Liefde.
Kunst.
Troost.
Een lach.
Geef het.
Een object.
Een gedachte.
Een wens.
Een idee.
Iets groots.
Iets kleins.
Maar gewoon.
Geef.
Dat is het woord.
Geef.
Met alles wat in je macht ligt.
Wat je kan betekenen.
Wat je kan doen.
Geef.
Gewoon.
Geef.
En dat wat niet zinvol lijkt als je het geeft, omdat het zo klein overkomt. Omdat het niets voorstelt.
Is misschien juist dat wat een opkomende herinnering wordt, waar we aan denken voor we deze aarde verlaten. Zodat het doorgegeven kan worden aan wat het dan ook mag zijn wat we bouwen. Wat we hier doen.
Geef.
We moeten.
Ik moet.
Dingen geven.
Meer dingen.
Dingen als hoop.
Fantasieën.
Wensen.
Woorden.
Beelden.
Geluiden.
Complimenten.
Ik moet meer geven.
Zoveel meer.
Geef.
Geef.
Geef.
Geef.
Geef…
Geef.